Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·da·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afdaler afdalers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afdalerm

  1. (sport) iemand die, met name bij skiën en wielrennen, heel snel van een berg af kan gaan
    • Aanvankelijk was het plan om bij tien afdalingen de tijd van de renners bij te houden. De snelste vijf renners zouden dan respectievelijk 8, 5, 3, 2 en één punt(en) krijgen. De snelste afdaler zou worden beloond met 500 euro, en degene die na tien metingen van afdalingen de meeste punten zou hebben verzameld, zou daar 5000 euro voor krijgen. [1] 
    • Reichelt kwam er nog genadig vanaf met een botkneuzing, maar andere skiërs liepen ernstig letsel op door hun crash in Kitzbühel. De Noorse topskiër Aksel Lund Svindal en de Oostenrijkse afdaler Georg Streitberger scheurden hun kruisbanden af en zijn voor de rest van het seizoen uitgeschakeld. [2] 
    • De omgekomen militair bleef aan de Lynxhelikopter hangen door een snijfout. Een van de 30 meter lange afdaallijnen was in de heli doorgesneden tussen twee bevestigingspunten in en bleef daardoor vastzitten. Juist deze lijn was op de grond ook nog niet losgemaakt door de afdaler. [3] 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen