• ad·mit·te·re
vervoeging van
admitteren

admittere

  1. aanvoegende wijs van admitteren


  • IPA: /adˈmɪtːɛˌrɛ/
  • ad·mit·te·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ădmĭttĕre ădmĭtto ădmīsi ădmĭssum
derde vervoeging volledig

ǎdmĭttĕre

  1. toestaan, toelaten
  2. binnenlaten
  3. zich schuldig maken (aan), (een fout) begaan