het achterste deel van een gebouw
  • ach·ter·pand
enkelvoud meervoud
naamwoord achterpand achterpanden
verkleinwoord

het achterpando

  1. achterste deel van een gebouw
  2. rugstuk van een kledingstuk (met name van een jas)
    • De hoogtepunten uit de eerste vrouwencollectie van Francesco Risso waren grijze jasjes met een heel bolle achterpand, jurken van een stof die leek op bubbelplastic en (mantel)pakken van dikke pluizige stof. Maar ze misten de speelsheid, kracht en eigenzinnigheid van weleer. Sluike jurkjes met ‘behaatjes’ erop deden denken aan ontwerpen van zijn vorige werkgever, Prada. De erg jonge, frêle, uitdrukkingsloze modellen met identieke jarenzestigkapsels deden de show geen goed; deze tijd eist vrouwen met persoonlijkheid.[2]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Milou van Rossum 27 februari 2017