achicharrar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
achicharrar |
achicharraba |
achicharrado |
volledig |
achicharrar
- a·chi·cha·rrar
- overgankelijk
- laten aanbranden (van voedsel), blakeren, verschroeien
- kwellen, lastig vallen, het leven zuur maken, plagen
- doorzeven (met kogels)