abrigar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abrigar |
abrigaba |
abrigado |
volledig |
abrigar
- a·bri·gar
- overgankelijk
- beschutten
- toedekken, bedekken, induffelen, warm inpakken
- beschutten tegen, beschermen tegen
- koesteren (v. hoop, wens)
- [1] cobijar