• abi·tu·ri·ent
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘eindexamenkandidaat’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • uit het Duits
enkelvoud meervoud
naamwoord abituriënt abituriënten
verkleinwoord

de abituriëntm

  1. (onderwijs) wie een middelbare school of school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met het eindexamendiploma verlaat
45 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[2]