• a·be·fest
  • Samenstelling van de Deense zelfstandige naamwoorden abe en fest
Naar frequentie 53328
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   abefest     abefesten     abefester     abefesterne  
genitief   abefests     abefestens     abefesters     abefesternes  

abefest, g

  1. een uitgelaten of door excessen gekenmerkt feest