abdiceren
- ab·di·ce·ren
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘troonsafstand doen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van het Franse abdiquer (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abdiceren |
abdiceerde |
geabdiceerd |
zwak -d | volledig |
abdiceren
- inergatief afstand doen van de troon, aftreden als vorst
- Op 28 januari 2013 maakte koningin Beatrix bekend dat ze zou gaan abdiceren.
1. afstand doen van de troon, aftreden als vorst
- Het woord abdiceren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "abdiceren" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
61 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "abdiceren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be