• ab·di·ce·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘troonsafstand doen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse abdiquer (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
abdiceren
abdiceerde
geabdiceerd
zwak -d volledig

abdiceren

  1. inergatief afstand doen van de troon, aftreden als vorst
    • Op 28 januari 2013 maakte koningin Beatrix bekend dat ze zou gaan abdiceren. 
77 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[2]