1. Een moderne abaja.
  • aba·ja
enkelvoud meervoud
naamwoord abaja abaja's
verkleinwoord - -

de abajav / m

  1. (kleding) wijd vallend, vaak donker gekleurd gewaad dat het hele lichaam vanaf de schouders bedekt, vooral gedragen door islamitische vrouwen
    • De Middelburgse hecht veel waarde aan de tradities en cultuur van de Saoediërs. Op het werk draagt het personeel een abaja. De lange, wijde zwarte overjurk, die ze te voorschijn haalt en aantrekt, werkt heel verhullend, de taille toont niet meer. [1]
10 % van de Nederlanders;
8 % van de Vlamingen.[2]


vervoeging van
abajar

abaja

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van abajar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van abajar