• aarts·ket·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord aartsketter aartsketters
verkleinwoord

de aartsketterm

  1. iemand die niet meer gelooft in 'de ware' religie
     Het verwijt van Rome was vooral dat hij als aartsketter de eenheid en de vrede van het land had gebroken.[2]
     Ik loop met vader terug naar huis. „De aartsketter!” barst vader opeens los. „Op de brandstapel ermee! Dat gespuis hoort hier niet vrij rond te lopen![3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Ds. M. A. van den Berg
    “Calvijn, welkom in Notre Dame” (13 april 2007), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Ilse Biemond
    “[het jaar] 1517” (29 oktober 2010), Reformatorisch Dagblad