• aan·ne·me·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord aannemerij aannemerijen
verkleinwoord

de aannemerijv

  1. een onderneming die de verantwoordelijkheid op zich neemt om bouwactiviteiten te realiseren en te coördineren, voor een in het contract bepaalde prijs en binnen een overeengekomen termijn
    • Waar zijn de leerlingbouwplaatsen gebleven, de stagebijeenkomsten, de hulp door bouwbedrijven aan scholen? Tien jaar geleden nog heel gewoon. Door de aannemers ter ziele gebracht. Geen geld investeren in dit soort zaken. Zoek nu maar een land dat bouwvakkers heeft. We maken wel een wet die toestaat dat ze in Nederland mogen werken en blijven. De zzp’er van nu was de vaste medewerker van de klagende aannemerij.[2] 
    • Er viel niets meer te redden en besloten werd dat het hele pand opnieuw moest worden opgetrokken. Ontzettend frustrerend. Ook als, zoals bij Robyn en Rubin, je familie in de aannemerij zit en een bouwbedrijf heeft.[3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 11 sep. 2017
  3. de Telegraaf 05 aug. 2017