Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·be·nen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbenen
beende aan
aangebeend
zwak -d volledig

Werkwoord

aanbenen

  1. snel lopen
    • Plots kwam een bewaker haastig aangebeend en maande ons om weg te gaan. 

Gangbaarheid

58 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be