• Zar·chiet
enkelvoud meervoud
naamwoord Zarchiet Zarchieten
verkleinwoord

de Zarchietv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) nakomeling van Zerach-4 (Num. 26:13)
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) nakomeling van Zerach-3 (5×: Num. 26:20, Joz. 7:17, 1 Kron. 27:11 +)