• Zam·me·laaf
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Zammelaaf der Zammelaaf - -
datief me Zammelaaf em Zammelaaf - -
accusatief en Zammelaaf der Zammelaaf - -

Zammelaaf, m

  1. bijeenkomst, ontmoeting
    «Der Zammelaaf iss en arrig gude Gelegeheit viel iwwer unsre Schprooch, Kuldur, Kunscht, Gschicht, un Esse zu lanne un zu erlewe.»
    De bijeenkomst is een geweldige kans om veel te leren en te ervaren over onze taal, cultuur, kunst, geschiedenis en eten.