• Qui·toër, Qui·to·er
  • Afgeleid van Quito met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord Quitoër Quitoërs
verkleinwoord Quitoërtje Quitoërtjes

de Quitoërm

  1. (demoniem) inwoner van de stad Quito
    • De Quitoërs hielden een indrukwekkende demonstratie.