• Maä·cha·tiet, Ma·acha·tiet
enkelvoud meervoud
naamwoord Maächatiet Maächatieten
verkleinwoord

de Maächatietv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) lid van een volksgroep die is voortgekomen uit Maächa-1 (en Maächa-7), ook inwoner van het gebied daarvan (8×: Deut. 3:14, Joz. 12:5 +, 2 Sam. 23:34 +, Jer. 40:8, 1 Kron 4:19)