• Latt·wae·rick
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief der Lattwaerick - em Lattwaerick -
datief der Lattwaerick -
accusatief

Lattwaerick, m

  1. (voeding) een jam-achtige broodbeleg uit appels
  1. Hiwwe wie Driwwe
    Die Pennsylvanisch-Deitsch Zeiding
    Uit: Gedicht van Ernest Waldo Bechtel (1923-1988)
    Der Haerbscht
    >Es waert aa eppes Seider gemacht.
    >Lattwarick gekocht fer Friede glacht.