• Ge·gen·ver·kehr
enkelvoud meervoud
nominatief der Gegenverkehr -
genitief des Gegenverkehrs -
datief dem Gegenverkehr -
accusatief den Gegenverkehr -
  • Afleiding van het Duitse zelfstandige naamwoord Verkehr met het voorvoegsel gegen-

Gegenverkehr, m

  1. het tegemoetkomende verkeer, tegenligger
    «Montagmittag fand ein Zusammenstoß statt, wobei ein Personenwagen auf der Fahrbahn des Gegenverkehrs geriet.»
    Maandagmiddag vond een aanrijding plaats waarbij een personenauto op de rijbaan van het tegemoetkomende verkeer terecht kwam.