Führerschein

Duits

Uitspraak

• Geluid:  Führerschein    (hulp, bestand)
• IPA: /ˈfyːʀɐʃaɪ̯n/

Woordafbreking

• Füh·rer·schein

Zelfstandig naamwoord

Führerschein m

1. rijbewijs

Verbuiging

	enkelvoud	meervoud
nominatief	der Führerschein	die Führerscheine
genitief	des Führerschein(e)s	der Führerscheine
datief	dem Führerschein	den Führerscheinen
accusatief	den Führerschein	die Führerscheine