• Bo·li·tiks
  • Afkomstig van het Engelse zelfstandige naamwoord politics
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief die Bolitiks
datief der Bolitiks
accusatief die Bolitiks

Bolitiks, v

  1. politiek
    «Eb er in Bolitiks gange iss, waar er en Businessmann.»
    Voordat hij in de politiek is gegangen, was hij een zakenman.