• IPA: /ˈaplezɐ/
  • Ab·le·ser
  • Afkomstig van de stam "ables" van het Duitse werkwoord ablesen met het voorvoegsel ab-
enkelvoud meervoud
nominatief der Ableser die Ableser
genitief des Ablesers der Ableser
datief dem Ableser den Ablesern
accusatief den Ableser die Ableser

Ableser, m

  1. meteropnemer
    «Das Problem haben die Stadtwerke mittlerweile erkannt und mir schriftlich mitgeteilt, daß nun monatlich ein Ableser ins Haus kommt, worauf eine korrekte Rechnung erstellt werden soll.[1]»
    Het probleem hebben de gemeentebedrijven inmiddels erkend en zij hebben mij schriftelijk medegedeeld dat er nu maandelijks een meteropnemer in het huis komt, waarna een correcte rekening gemaakt moet worden.