• Ab·be·ru·fung
  • Afleiding van de stam "ruf" van het Duitse werkwoord rufen met het voorvoegsel ab-, met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -ung
enkelvoud meervoud
nominatief die Abberufung die Abberufungen
genitief der Abberufung der Abberufungen
datief der Abberufung den Abberufungen
accusatief die Abberufung die Abberufungen

Abberufung, v

  1. rappel
  2. terugroeping