• 116-·ja·ri·ge

116-jarige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van 116-jarig
    • De vulkaan werd weer actief na een 116-jarige periode zonder uitbarstingen. 
enkelvoud meervoud
naamwoord 116-jarige 116-jarigen
verkleinwoord

de 116-jarigev / m

  1. persoon die 116 jaar oud is of iets dat 116 jaar bestaat
    • De 116-jarige is de oudste inwoonster van het land.