• IPA: \hi.ɾa.kɯ\

開く

  1. openen
    «ドア開けてください。»
    Doe de deur open alstublieft.
  2. bloeien
    «開いた。»
    De bloemen zijn gaan bloeien.
  3. beginnen, starten, stichten
    «彼はそこで病院開いた。»
    Hij heeft er een ziekenhuis gesticht.
  4. houden (vergadering, debat)
    «展覧会は明日開かれる。»
    De tentoonstelling gaat morgen open.
  1. 開ける openen