• IPA: \kɯ.ɾɯ\, [kɯ̟ᵝɾɯ̟ᵝ]

来る

  1. onovergankelijk komen
    «バス来ましたよ。»
    Hier komt de bus.
    «明日二人来る。»
    Morgen komen er twee gasten.
    «ここはいつか来たことがある。»
    Ik ben hier eerder al geweest ('gekomen').
  2. onovergankelijk krijgen, ontvangen
    «手紙来ているよ。»
    Er is een brief voor je. (Letterlijk: een brief is voor je aangekomen.)
    «小包がまだ来ない。»
    Mijn pakje is er nog niet. (Letterlijk: Het pakje is nog niet aangekomen.)
  3. onovergankelijk beginnen te
    «が降ってきた。»
    Het begon te regenen.
    «このごろ太ってきた。»
    Ik begin dik te worden. (Letterlijk: Onlangs ben ik begonnen dikker te worden.)
  1. 行く gaan
  2. 送る sturen
  3. 終わる eindigen
  1. 繰る spoelen (van draad)
  2. 佝僂 rachitis, Engelse ziekte