• Äp·fel·chen
  • Afleidinging van Apfel met het achtervoegsel -chen (verkleinwoorduitgang) met umlautswissel
enkelvoud meervoud
nominatief das Äpfelchen die Äpfelchen
genitief des Äpfelchens der Äpfelchen
datief dem Äpfelchen den Äpfelchen
accusatief das Äpfelchen die Äpfelchen

Äpfelchen o

  1. appeltje
  2. (eufemisme) (meervoud) kleine vrouwelijke borst