• zwak·ke·ling
  • Afgeleid van zwak met het achtervoegsel -ling met het invoegsel -e-
enkelvoud meervoud
naamwoord zwakkeling zwakkelingen
verkleinwoord zwakkelinkje
zwakkelingetje
zwakkelinkjes
zwakkelingetjes

de zwakkelingv / m

  1. iemand met een zwakke wil
    • Ook goedgebekte mensen worden soms als zwakkeling aangemerkt. 
  2. iemand die fysiek zwak dan wel weinig imposant is
     Niemand heeft respect voor zwakkelingen.[1]


98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]