• zo·on
  • van het Grieks ζῷον (zôion) "dier, wezen"
enkelvoud meervoud
naamwoord zoön zoa
verkleinwoord - -

het zoöno

  1. levend wezen
    • Volgens Aristoteles is de mens ofwel een zoön politikon of een "idiotès", en deze termen komen in de filosofie nog steeds voor. 
      De vertaling van dit Grieksche meervoud "zoa" (enkelvoud "zoön") is ontzaglijk moeielijk, en wij geven eenvoudig het Grieksche woord onvertaald weder[1]
  1.   Weblink bron
    Johannes Hermanus Gunning
    “Het boek der toekomst: de openbaring van Johannes voor de gemeente des Heeren toegelicht” (1900), Kemink & Zoon