• ziek·jes
  • Afgeleid van ziek met het achtervoegsel -jes
stellend
onverbogen ziekjes
verbogen (alleen
predicaat)

ziekjes

  1. in enige mate ziek
    • Hij was wat ziekjes. 

ziekjes

  1. in enige mate ziek
    • Hij ging wat ziekjes aan het werk, maar knapte geleidelijk weer op. 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be