• zes·sen
  •  zes zn  met de uitgang -en

de zessenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zes
    • Hij had twee zessen, drie achten en een negen op zijn rapport. 
     Er was ons gezegd dat we met zijn zessen naast elkaar moesten lopen. Net als bijna alles in het leven had dat een politieke reden.[1]

zessen

  1. datief vrouwelijk  van zes; 06:00 of 18:00 uur (bij tijdsaanduidingen)
    • Het was even voor zessen. 
  • van zessen klaar zijn
snel en goed op verschillende omstandigheden kunnen reageren
  • Zijn waren met zijn zessen.
Zij waren zes in getal.
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be