• zeg
enkelvoud meervoud
naamwoord zeg -
verkleinwoord zegje zegjes

de zegm

  1. voornamelijk als verkleinwoord een uiting van wat men in een vergadering in te brengen heeft
    • Nadat hij eindelijk zijn zegje gedaan had, ging men over tot het volgende punt. 
  • Zijn zegje doen
Zijn standpunt uiteenzetten
vervoeging van
zeggen

zeg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeggen
    • Ik zeg. 
  2. gebiedende wijs van zeggen
    • Zeg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeggen
    • Zeg je? 
  4. een aankondiging van een voorbeeld
    • De kookpunten van metalen uit het d-blok, zeg wolfraam, zijn bijzonder hoog. 
  • Betekenis 4 is een verkorting van de aanvoegende wijs zegge.

zeg

  1. (spreektaal) inhoudsloze toevoeging om de rest van de mededeling extra te benadrukken, meestal helemaal aan het begin of juist helemaal aan het eind van de zin of uiting geplaatst
    • Zeg, wat doe jij daar? 
    • Dat is een moeilijke vraag zeg! 
  2. (spreektaal) toevoeging om een zekere moeheid/frustratie te uiten
    • Wat een gedoe, zeg! 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be