zeg
- zeg
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeg | - |
verkleinwoord | zegje | zegjes |
de zeg m
- voornamelijk als verkleinwoord een uiting van wat men in een vergadering in te brengen heeft
- Nadat hij eindelijk zijn zegje gedaan had, ging men over tot het volgende punt.
- Zijn zegje doen
Zijn standpunt uiteenzetten
vervoeging van |
---|
zeggen |
zeg
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeggen
- Ik zeg.
- gebiedende wijs van zeggen
- Zeg!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeggen
- Zeg je?
- een aankondiging van een voorbeeld
- De kookpunten van metalen uit het d-blok, zeg wolfraam, zijn bijzonder hoog.
- Betekenis 4 is een verkorting van de aanvoegende wijs zegge.
zeg
- (spreektaal) inhoudsloze toevoeging om de rest van de mededeling extra te benadrukken, meestal helemaal aan het begin of juist helemaal aan het eind van de zin of uiting geplaatst
- Zeg, wat doe jij daar?
- Dat is een moeilijke vraag zeg!
- (spreektaal) toevoeging om een zekere moeheid/frustratie te uiten
- Wat een gedoe, zeg!
- Het woord zeg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zeg" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be