• wit·te·ke
  •  wit zn  met het achtervoegsel -ke (en met het invoegsel -e-) die vooral in het zuiden van het taalgebied als verkleinvorm gebruikt wordt [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord witteke wittekes

het wittekeo dim. tant.

  1. glas jenever
     Ik reken het mijn Vlaamse vrouw niet aan. Ze eet zo lief. Ham noemt ze hesp, een blinde vink een vogel zonder kop, haar cappuccino is bekroond met een dot slagroom, stoofkarbonade is bij haar rundvlees, een jenever noemt ze een witteke en je krijgt hem in een waterglas.[2]
  2. glas witbier
     Het Belgische plaatsje Hoegaarden geniet vooral bekendheid omdat er al sinds halverwege de vijftiende eeuw bier wordt gebrouwen. Maar dat was niet de reden dat we deze week een werkbezoek brachten aan Hoegaarden, hoewel het alleszins weer was om een ‘witteke’ te nuttigen.[3]
  3. koosnaam voor een persoon of dier met een witte kleur
     Hij telde zijn duiven, keek waar zijn wittepen mocht zijn, en zag ze zitten achter een kapotgeslagen nest.
    — Haha! zij leeft nog. Wat is hier omgegaan, witteke?
    [4]
34 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Joep Habets
    “Rechttoe rechtaan” (17 juli 2010) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Chiel Jacobusse
    De akkervogels van Hoegaarden in: Provinciale Zeeuwse Courant  , jrg. 252 nr. 153 (3 juli 2010), p. 96 (spectrum 4) kol. 1
  4.   Weblink bron
    Scheirs, Jef
    “De filosoof van Haagem” (1935), Het Poirtersfonds, Eindhoven, p. 161
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be