Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ter·pe·ri·o·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winterperiode winterperioden
winterperiodes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de winterperiodev

  1. deel van het jaar dat het winter is; deel van het jaar met koud weer
     Vraag is echter of hij ook toestemming krijgt van Team Sky om zijn ambities op de baan waar te maken. Zijn nieuwe ploeg weet nog van niets. "Ze weten dat ik graag op de baan rijd", relativeert Van Baarle, die tot 2020 onder contract staat. "Dat is iets om later in de winterperiode te bespreken."[2]
     Het extreme weerbeeld zet zich in 2017 door, zegt het WMO. Volgens Taalas heeft het gebied rond de Noordpool de afgelopen maanden al drie keer te maken gehad met een soort hittegolf. Ook was in de winterperiode de zee rond de Noordpool heel warm voor de tijd van het jaar.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    NOS Wielrennen
    “Van Baarle wil naar Spelen, maar Sky weet nog van niets” (Maandag 8 januari 2018, 21:44), NOS
  3.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “VN-klimaatexpert: we bevinden ons nu op onbekend terrein” (Dinsdag 21 maart 2017, 03:28), NOS