• wiel·ren·ne·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord wielrennerij wielrennerijen
verkleinwoord

de wielrennerijv [1]

  1. (wielrennen) de wielersport; het beoefenen van de wielersport
     Berkhout: "Dylan zit in een mentaal traject waar hij uit moet komen. Hij heeft ontzettend veel voor de kiezen gekregen, ook qua sociale media. Wat er allemaal op hem af is gekomen, dat hebben we nog nooit gezien in de wielrennerij."[2]
     Met Mathieu van der Poel in de lappenmand en Wout van Aert in bloedvorm zag het er bij het begin van de lente nog niet rooskleurig uit voor de Nederlandse wielrennerij. Een zege in zowel de Ronde van Vlaanderen als Parijs-Roubaix, wat 39 jaar geleden voor het laatst gebeurde?[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Crash met Jakobsen blijft ook Groenewegen achtervolgen” (9 september 2020, 11:30), NOS
  3.   Weblink bron “Een fenomenaal Nederlands voorjaar, met kippenvel in Vlaanderen en Roubaix” (25 april 2022, 13:06), NOS