Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • weg·op·zich·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wegopzichter wegopzichters
verkleinwoord wegopzichtertje wegopzichtertjes

Zelfstandig naamwoord

de wegopzichterm

  1. (beroep) iemand die toezicht houdt op een weg
     Deze week vond een wegopzichter het kadaver van een das langs de N203 in Halle.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Dassen duiken op in Vlaams-Brabant” (02-03-2007), Het Nieuwsblad