• week·taak
enkelvoud meervoud
naamwoord weektaak weektaken
verkleinwoord

de weektaakv / m

  1. werkzaamheden die men in een week moet doen
     Zo neemt hij zijn stukken door, leest de mail, schrijft toespraken. Het raadswerk is een halve weektaak. De andere helft is hij rijksambtenaar in Den Haag.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “'Als raadslid ben je de sukkel'” (Zaterdag 16 januari 2010, 11:33), NOS