weekender
- week·en·der
- uit het Engels[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | weekender | weekenders |
verkleinwoord |
de weekender m
- iets dat geschikt is om in het weekend te gebruiken, iets dat geschikt is om een weekend te gebruiken
- ▸ Er is ook een gesloten cabinversie van de 950, dan wordt de boot als weekender met vier slaapplaatsen verkocht.[2]
- iemand die ergens een weekend verblijft als gast
- weekendtas
- Het woord weekender staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "weekender" herkend door:
49 % | van de Nederlanders; |
46 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron EPCO ONGERING“Getest: Trendy megasloep” (19 jan. 2019), De Telegraaf
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be