Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vrij·ge·ves·tigd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vrijgevestigd
verbogen vrijgevestigde

Bijvoeglijk naamwoord

vrijgevestigd

  1. niet in loondienst werkzaam
    • De tandarts had een praktijk aan huis, en was dus vrijgevestigd. 
Antoniemen

Gangbaarheid