Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vouwt uit
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
uitvouwen

vouwt uit

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvouwen
    • Jij vouwt uit. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvouwen
    • Hij vouwt uit. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van uitvouwen
    • Vouwt uit! 


Gangbaarheid