• vo·tief·kaars·jes

de votiefkaarsjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord votiefkaars
     Hij keek omhoog naar het plafond. Het licht van honderden brandende votiefkaarsjes drong maar nauwelijks door in de donkerte van de gewelven boven zijn hoofd.[1]
  1.   Weblink bron
    Bodie Thoene
    “De sleutel tot Sion”, e-book (2020), Zomer & Keuning, Utrecht, ISBN 9789020537826, hfst. 2