• vol·pra·ten

volpraten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volpraten
praatte vol
volgepraat
zwak -t volledig
  1. met spreken de tijd vullen
    • Begrijpelijk dat Terlouw niet alles kon opdreunen in de paar minuten die hij mocht volpraten. Maar hoe teleurstellend dat hij aan vrijwel alles voorbij ging. Zijn enige oplossing was een betere milieupolitiek, die zou jongeren weer vertrouwen in politici geven. [1] 
    • Over oeroude boten kan Coen ten Heggeler probleemloos een avondvullend programma volpraten. De Almeloër is lyrisch over klassieke vaartuigen, helemaal wanneer het om boten gaat met een opwindende geschiedenis. [2] 
    • Een op de twee Nederlanders kent iemand in zijn omgeving die in psychische nood verkeert, toch spreken we er maar bar weinig over, weten ze bij Parnassia. ,,Over lichamelijke klachten kunnen we zo een half uur volpraten. Goh wat heb je? Wat krijg je voor behandeling? Ik ken ook iemand die… [3] 
92 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]