• vol·han·gen

volhangen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volhangen
hing vol
volgehangen
klasse 7 volledig
  1. ergens zoveel dingen ophangen dat er geen ruimte is om er nog meer zaken op te hangen
    • Aanvoerder Wiep Wijnhoven kwam live in de uitzending bij 538-dj Edwin Evers en Veronica wilde de kleedkamer volhangen met camera's. En dat alles omdat de ploeg, die uitkomt op het laagste niveau op zaterdag (reserve zesde klasse), in twee jaar tijd geen wedstrijd won. [2] 
    • Volgens de ex-miss is de Nederlander ziekelijk verliefd op haar en daardoor compleet geobsedeerd geraakt. Zijn woning zou tot aan het nachtkastje volhangen met foto's en de Nederlander zou in het Belgische zakenleven doen alsof de twee een stel vormden. De man ontkent haar te hebben gestalkt: 'Onzin! Madammeke moet me gewoon de geleende spullen teruggeven'. [3] 
    • 'Ik zie geen probleem.' De andere politieke partijen hadden een wat genuanceerder beeld. De meeste partijen zetten vraagtekens bij het volhangen van de stad met camera's juist vanwege de privacy van de burgers, maar stemden wel toe in de aanschaf van nieuwe betere systemen. [4] 
92 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]