• vlouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vlouw vlouwen
verkleinwoord

de vlouwv / m

  1. (visserij) soort vissersnet
     's uitdrukkelijke verbod in naar Bergen op Zoom was gegaan, zélf had hij zijn lot in handen genomen en zie nu eens: welk een lotswisseling! Een peripetie! Flarden van Bergsma's heerlijke tabak streken langs zijn neus, ook hij liet zijn jas openhangen en het was hem te moede of hij zweefde, gedragen werd in een net, de tovervlouw die over hem was uitgeworpen zonder dat hij het merkte.[2]
     En wat kon Bergsma, gedreven door verantwoordelijkheidsbesef, nog anders dan jou, het slachtoffer van de opzet, helpen met een aanstelling als particulier secretaris?'Waarom Bergsma een man als Breukje in dienst had begreep hij nu ook! Al zijn inzichten verknoopten zich tot een web, een werpnet, de vlouw waarin Bergsma hem vanavond uit zijn onwetendheid zou hebben opgetild als de soldaten niet gekomen waren.[2]
  2. soort vogelnet