• vi·ta·mi·ne·ren

vitamineren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vitamineren
vitamineerde
gevitamineerd
zwak -d volledig
  1. (voeding) voeding voorzien van extra hoeveelheden vitamines
    • Wetenschappelijk onderzoek had aangetoond dat naast brandstoffen en bouwstoffen ook ‘beschermende stoffen’ noodzakelijk waren voor de gezondheid. Het ontstaan van dit inzicht was voor de voedingsmiddelenindustrie en de, deels verwante, farmaceutische industrie van onmiddellijk belang: ze gingen voedingsmiddelen vitamineren of vitaminepreparaten produceren. [2] 
  2. levendiger maken
    • In 1927 behaalde ik mijn germanisten-diplomaatje om dadelijk kanonnier te worden in Brugge, dertien maanden. Door een dichtende vriendin van mijn zuster kwam ik in kennis met Caesar Gezelle, neef van ons aller nonkel Guido, ontving een genegen brief met apostolische raad om mijn geloofsijver te vitamineren. [3] 


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. (2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 3. Landbouw, voeding
  3. Karel Jonckheere (1990)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort Terugblik ‘Spiegel der zee’