• vis·te
vervoeging van
vissen

viste

  1. enkelvoud verleden tijd van vissen
    • Ik viste. 
    • Jij viste. 
    • Hij, zij, het viste. 


  • vis·te
Naar frequentie 1132

viste

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van vise


  • vis·te
Naar frequentie 1139

viste

  1. bepaald enkelvoud van vist

viste

  1. meervoud van vist

viste

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van vise


vervoeging van
ver

viste

  1. tweede persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito indefinido) van ver
vervoeging van
vestir

viste

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van vestir
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van vestir