viste
- vis·te
vervoeging van |
---|
vissen |
viste
- enkelvoud verleden tijd van vissen
- Ik viste.
- Jij viste.
- Hij, zij, het viste.
- Ik viste.
- vis·te
Naar frequentie | 1132 |
---|
viste
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van vise
- vis·te
Naar frequentie | 1139 |
---|
viste
viste
- meervoud van vist
viste
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van vise
vervoeging van |
---|
ver |
viste
- tweede persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito indefinido) van ver
vervoeging van |
---|
vestir |
viste