• veur

veur

  1. voor


  • veur

veur

  1. voor


  • IPA: /vøːʁ/ (Etsbergs)

veur

  1. voordat
enkelvoud meervoud
bepaald geheel veure veure(r)
gemut. - -
onbepaald geheel veur veur
gemut. - -

veur + accusatief/datief

  1. voor, aan
    «Ich gaef deze gif veur dir.»
    Ik geef deze cadeau aan jou.
  2. vóór
    «Doe mós waal veur twèlvem heivem zeen.»
    Je moet wel vóór twaalf uur thuis zijn.
    «Dae hóng veur g'm hoeze-n oet.»
    Hij hing vóór het huis rond.
  • Het voorzetsel veur kan zowel accusatief als datief nemen. Als er sprake is van een gift en het niet te vervangen is met het voorzetsel aan wordt er in de schrijftaal altijd accusatief gebruikt. Is het wel te vervangen door aan, dan wordt de datief gebruikt (in het Nederlands wordt het voorzetsel dan meestal weggelaten).
    «'d Voder is bestömp veur keun.»
    Het voer is bestemd voor koeien. (niet vervangbaar door aan → accusatief in de schrijftaal, datief acceptabel in de spreektaal)
    «Doe höbs veur 'm nieks gegaeve.»
    Jij hebt hem niets gegeven. (te vervangen door aan → altijd datief)
  • In de ruimtelijke betekenis neemt het meestal de datief, behalve als er sprake is van beweging ergens naartoe; dan zijn beide naamvallen mogelijk:
    «Hae sting veur g'm hoeze.»
    Hij stond voor het huis. (geen beweging → altijd datief)
    «Hae leep veur g'm hoeze.»
    Hij liep voor het huis.
    Betekent: Hij stond er al en begon op die plaats rond te lopen. (beweging → datief in de schrijftaal, accusatief acceptabel in de spreektaal)
    «Hae leep veur g't hoes.»
    Hij liep voor het huis.
    Betekent: Hij liep naar de plaats voor het huis. (beweging ergens naartoe → accusatief in de schrijftaal, overwegend datief in de spreektaal)


  • veur

veur

  1. voor


  • veur

veur

  1. voor


  • veur

veur

  1. voor


  • veur

veur

  1. voor