• ver·suk·ke·len

versukkelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
versukkelen
versukkelde
versukkeld
zwak -d volledig
  1. langzaam maar zeker achteruitgaan
    • Het is volgens de leider van de ChristenUnie zaak om de formatie niet te laten versukkelen.[2] 
    • Zandvoort rust op de historie van de autosport, het gaat de Amerikanen ook om de nalatenschap: het oude racecontinent Europa mag niet versukkelen. [3]