• ver·on·ge·lijkt·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord verongelijktheid verongelijktheden
verkleinwoord

de verongelijktheidv

  1. het zich tekort gedaan voelen
     Zij had iets door, want dat was nu precies waar hij in zijn onbevattelijke verongelijktheid, die weinig of niets met de beschadigde wasmachine uitstaande had, de behoefte toe voelde: tieren, meppen, schoppen.[2]
     Het resulteerde in een typische Friese mentaliteit die een superioriteitsgevoel combineert met een minderwaardigheidscomplex, stelt Schroor onder het lemma Zelfbeeld. "Friezen hebben altijd een beetje een gek mengsel van trots en verongelijktheid. Er schemert nog wel iets van die oude glorie door, maar je moet erop gewezen worden. Dat vind je terug in de encyclopedie.”"[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron
    Lambert Teuwissen
    “Nieuwe Friese encyclopedie met Grutte Pier én Doutzen” (15-09-2016), NOS