• ver·le·ge·ne
  • afgeleid van verlegen met het achtervoegsel -e (zelfstandig gebruik van een voltooid deelwoord)
enkelvoud meervoud
naamwoord verlegene verlegenen
verkleinwoord - -

de verlegenem

  1. bedeesd persoon
    • Durfde zij niet, was zij confuus, of speelde zij uit voorzichtigheid de verlegene? [1]

het verlegeneo

  1. schuchterheid
    • Niemand zou in mij een vroegere machtshebber herkennen; ik ben bescheiden op het verlegene af, maar zij vrezen mijn oordeel. [2]

verlegene

  1. (verouderd) verbogen vorm van de stellende trap van verlegen
    • Bij 't zien van die twee lieve, verlegene kindertjes vergat oude Saapke haar boosheid (...) [3]
  • in plaats van de verbogen vorm verlegene is de onverbogen vorm verlegen in de 20e eeuw het meest gangbaar geworden