• ver·kle·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verkleven
verkleefde
verkleefd
zwak -d volledig

verkleven [1]

  1. (medisch) onovergankelijk aan elkaar gaan plakken, o.a. van delen van organen
92 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]